Twee soorten veiligheidsgaranties zijn denkbaar, positieve en negatieve
veiligheidsgaranties. De eerste houdt in dat een kernwapenstaat een niet-kernwapenstaat
beschermd met kernwapens als deze bedreigd wordt met het gebruik van kernwapens
of als werkelijk deze wapens gebruikt worden, zoals de VS bij de NAVO.
Negatieve veiligheidsgaranties houden in dat een kernwapenstaat belooft
geen kernwapens te zullen gebruiken of daarmee te dreigen tegen niet-kernwapenstaat
als deze aan enkele voorwaarden voldoet, zoals bijvoorbeeld lid van het
NPV zijn.
China gaf meteen na zijn eerste kernproef in 1964 en elke keer daarna,
een negatieve veiligheidsgarantie af voor alle niet-kernwapenstaten. In
1968 gaven de VS, Groot-Brittannië en de SU in de Veiligheidsraad-resolutie
255 een positieve veiligheidsgarantie af aan niet-kernwapenstaten die lid
waren van het NPV en het slachtoffer waren van " an act or an object of
a threat of aggression in wich nuclear weapons are used." Eigenlijk is
dit slechts een herbevestiging van de verplichting die in artikel 51 van
het VN-handvest is vastgelegd.
Elke kernwapenstaat heeft op een bepaald moment negatieve veiligheidsgaranties
afgegeven, al waren de voorwaarden elke keer verschillend. Zo stelde de
SU als extra eis dat een land ook geen kernwapens op zijn grondgebied mocht
hebben. De VS en Groot-Brittannië stelden als extra eis dat bij een
geval van een aanval op hun grondgebied, strijdkrachten en bondgenoten
door een niet-kernwapenstaat die bondgenoot was van een kernwapenstaat,
de veiligheidsgaranties zouden vervallen. Frankrijk gaf alleen negatieve
veiligheidsgaranties aan landen die onderdeel uitmaken van kernwapenvrije
zones. In 1982 werd dit uitgebreid tot een verklaring die lijkt op
de verklaringen van de VS en Groot-Brittannië.
In 1995 hebben de kernwapenstaten in Veiligheidsraad-resolutie 984
een combinatie van positieve en negatieve veiligheidsgaranties gegeven.
Deze resolutie was niet meer dan een herbevestiging van eerder gedane garanties.
Tijdens de tweede toetsingsconferentie in 1980 kwam de net opgerichte
Nuclear Suppliers Group onder vuur te
liggen. Veel ontwikkelingslanden zagen het als uitholling van artikel IV.
Een gezamenlijke slotverklaring werd niet bereikt.
Vijf jaar later werd tot ieders verbazing een slotverklaring aangenomen,
waarschijnlijk om te voorkomen dat het NPV uitgehold zou worden. Op de
conferentie bestond een algemene vrees voor aantasting van het verdrag.
Op deze eerste conferentie na de Israëlische aanval op de Iraakse
kernreactor kwam deze kwestie uitgebreid aan de orde. Door de Amerikaanse
druk kwam het niet tot een veroordeling van Israël, maar maakte de
slotverklaring een verwijzing naar een Veiligheidsraadresolutie die deze
actie had veroordeeld.
Tijdens de Conferentie van Parijs in 1989 over chemische wapens, legden
enkele landen uit het Midden-Oosten een verband tussen kernwapens en chemische
wapens. Zij vroegen zich af waarom zij hun massavernietigingswapens moesten
opgeven als de grootmachten daar niet toe bereid waren. Nadat de andere
deelnemende landen deze koppeling niet aanvaardden, werd deze los gelaten.
Het was duidelijk dat zij eigenlijk doelden op de kernwapens van Israël.
Op de vierde toetsingsconferentie in 1990 werd geen consensus bereikt
over de slotverklaring, omdat de VS niet wilde toegeven aan de Mexicaanse
eis om iets op te nemen over een kernstopverdrag. Wel werden informele
afspraken gemaakt voor strengere export voorwaarden. Na Iraks invasie
van Koeweit werd de bezorgdheid over de nucleaire capaciteiten van dat
land uitgedrukt. De consensus over het versterken van het IAEA mogelijkheden
kwam niet verder dan aanbevelingen, doordat geen slotovereenkomst werd
bereikt. De informele overeenkomsten werden kort daarop wel vastgelegd
tijdens de Algemene Conferentie van het IAEA.
In de loop der jaren deden zich problemen voor die het non-proliferatie
regime aantastten. Zo werd het verdrag van binnen uit ondermijnd, doordat
staten, zoals Irak en Noord-Korea, het NPV als dekmantel gebruikten om
aan een militaire nucleaire optie te werken.
Na de ontdekkingen in Irak werd het IAEA ervan beschuldigd dat de inspecteurs
onregelmatigheden negeerd hadden, vanwege politieke redenen en niet in
staat waren hun werk goed te doen o.a. door de beperkingen die hun was
opgelegd. Zelfs toen inspecteurs een mandaat van de Veiligheidsraad
hadden bleef Irak in staat om hen tegen te werken.
De kwestie met Noord-Korea toonde aan dat de werking van het IAEA afhankelijk
is van de medewerking van landen. Het budget van het IAEA kende het afgelopen
decennium geen enkele groei. Door inflatie betekende dit een vermindering
van het budget. De reden hiervoor was, dat alle landen grootschalig moesten
bezuinigen, dus ook op de bijdrage aan het IAEA. Het merendeel van de inspecties
door het IAEA vonden in de Westerse landen plaats, terwijl hier het minste
gevaar was voor niet vreedzaam gebruik van nucleaire technologie.
Dit kwam doordat het waarborgsysteem gericht was op de materiaal-boekhouding.
Een grote groep ontwikkelingslanden eiste dat een verhoging van het budget
voor waarborgen ook moest zorgen voor een even grote verhoging van het
budget voor technische bijstand. Voor deze landen was artikel IV namelijk
het belangrijkste onderdeel van het NPV. Door de grote bouwplannen van
kernreactoren in Azië en de controle die het IAEA zal moeten uitoefenen
zal dit in de toekomst grote problemen gaan opleveren.
Het budget had ook gevolgen voor het personeelsbeleid. Personeel werd
slechts voor korte periodes aangenomen, waardoor het personeelsbestand
veel van samenstelling wisselde en ook het personeel niet veel ervaring
kon opbouwen. Al deze ontwikkelingen tastten de geloofwaardigheid
van het IAEA aan.
terug