Het NPV
In het NPV uit 1969 werd toch hetzelfde concept gebruikt als bij de
"Atoms for Peace"-rede. Ten eerste beloofden de niet-kernwapenstaten af
te zien van het streven naar kernwapens (art. II). In ruil hiervoor zouden
de kernwapenstaten nucleaire technologie beschikbaar stellen (art. IV).
De kernwapenstaten beloofden om "in goed vertrouwen" te streven naar totale
nucleaire-ontwapening (art VI).
Het IAEA kreeg de functie om het vreedzame gebruik van alle soorten
van splijtstof te controleren. Hiervoor moesten alle niet-kernwapenstaten
afspraken met het IAEA maken. Ze moesten een waarborgovereenkomst tekenen,
waarin alle nucleaire installaties aangemeld werden. Tevens werden afspraken
voor de inspecties ge-maakt. De kernwapenstaten werden uitgezonderd van
deze controle (art. III). Dit kwam doordat o.a. de SU geen inspecties wilde
accepteren.
De rol van het IAEA werd aangepast om tot een minder indringende vorm
van controle te komen. Bij veel West-Europese landen bestond namelijk de
vrees voor bedrijfsspionnage door controleurs uit de communistische landen.
Ook nu weer wilde Euratom een uitzonderingspositie. Men wilde een duplicatie
van het eigen inspectie-regime voorkomen en de Europese nucleaire optie
moest open blijven. De SU was hier tegen, aangezien het neer zou komen
op zelfinspectie. Om te voorkomen dat West-Duitsland niet zou toetreden
tot het NPV moest de SU later toch toegeven.
In 1971 kwam het IAEA met een model waarborgenovereenkomst, ook bekend
als het Blauwe boek of Informatie circulaire (INFCIRC) no. 153. Volgens
artikel 7 zou elke lidstaat van het NPV een nationaal waarborgsysteem (State
System of Accountancy and Control) opzetten, dat verantwoordelijk was voor
het verzamelen van gegevens over de verblijfplaats van nucleair materiaal.
Hierdoor zouden landen waarschijnlijk eerder tot het NPV toetreden en het
werk van het IAEA zou tevens verlicht worden. Dit nationale systeem moest
aangepast worden aan de waarborgen van het IAEA. Door druk van West-Duitsland,
Euratom en Japan zouden echter de IAEA-waarborgen aangepast worden. Japan
eiste dezelfde uitzonderingen als die Euratom had gekregen.
Waarborgen zouden voortaan alleen maar gelden voor de materiaalstroom.
Dit betekende dat bijgehouden werd hoeveel nucleair materiaal in een nationale
nucleaire cyclus werd ingevoerd, gebruikt en uitgevoerd. Daarna werd de
hoeveelheid nucleair materiaal op papier vergeleken met de hoeveelheid
materiaal in voorraad. Het verschil (material unaccounted for, MUF) moest
verklaard worden en volledig geïnspecteerd worden, via "speciale inspecties"
als de verklaring onbevredigend was. Sommige stellen dat de MUF-verklaring
diende om niet te lokaliseren materiaal weg te kunnen redeneren.
De "speciale inspecties" konden ook gehouden worden op andere plaatsen
dan degene die zijn overeengekomen in de afspraken tussen een land en het
IAEA. Schendingen van de waarborgovereenkomst moesten eerst door
gespeeld worden naar de Raad van Bestuur van het IAEA en uiteindelijk naar
de Veiligheidsraad van de VN.
Voor de controle zou zoveel gebruik gemaakt worden van technische middelen
en zou beperkt blijven tot zogenaamde "strategische punten" in nucleaire
installaties. Hierdoor had het IAEA niet langer overal toegang en
tevens werden het aantal en de duur van de inspecties beperkt, hetgeen
de bewegingsvrijheid van IAEA-inspecteurs belemmerde.
Ook Euratom moest concessies doen en het eigen waarborgsysteem aan
het Blauwe boek aanpassen. Het IAEA kreeg alleen geen controlebevoegdheid
over de export binnen het gebied van Euratom. Deze afspraken waren
in 1973 overeengekomen tussen het IAEA en Euratom en in 1975 door de Euratom-lidstaten
geratificeerd. Daarna duurde het nog tot en met 1977 voordat Euratom zijn
regels ook werkelijk had aangepast.
Vrij snel werd kritiek geuit op de zwakke plekken van het NPV. Door
de beperkte reikwijdte van waarborgsysteem en het gebrek aan sanctiemogelijkheden,
kon gesteld worden dat het houden aan verdrag vrijwillig was.
Landen kregen de mogelijkheid het verdrag op te zeggen als het in strijd
was met vitale belangen, wel met een opzegtermijn van drie maanden. Elk
land kon zelf bepalen wanneer de vitale belangen in het gedrang kwamen.
Voor West-Duitsland was dit het einde van de NAVO. Daarnaast konden landen
een nucleair programma zo opzetten dat, hoewel het vreedzaam was ook op
elk moment, bijvoorbeeld na het opzeggen van het NPV, kon dienen voor een
militair programma. Een ander punt van kritiek was de verzwakking van bestaande
waarborgsystemen.
Twijfels over de effectiviteit van de waarborgcontroles van het IAEA
groeiden door de Indiaase kernproef in 1974, bepaalde nucleaire deals voor
grondstoffen die Frankrijk en West-Duitsland zouden leveren aan Zuid-Korea,
Pakistan en Brazilië; en de vrees dat veel ontwikkelingslanden door
de oliecrisis zouden overgaan op kernenergie.
India's test en de levering van grondstoffen leveringen hadden niets
te maken de effectiviteit van de IAEA-waarborgen en de vrees voor de explosieve
toename van kernenergie kwam niet uit. De waarborgen waren alleen bedoeld
om te controleren dat niet-kernwapenstaten geen nucleair materiaal zouden
aanwenden voor kernexplosieven en waren dus vertrouwenwekkende maatregelen.
Door de Israëlische aanval op de kernreactor in Irak werd nog
meer getwijfeld aan de effectiviteit van het IAEA. Dit kwam doordat Israël
beweerde dat het IAEA nooit in staat zou zijn geweest om een militair programma
te ontdekken en doordat deze rechtvaardiging voor de actie door de Amerikaanse
media werd overgenomen. Zeer waarschijnlijk zou het IAEA toch in staat
zijn geweest om een militair programma te ontdekken.
De speciale afspraken tussen Euratom en het IAEA kregen een precedent
werking. Argentinië en Brazilië eisten voor hun overeengekomen
eigen inspectie-regime namelijk dezelfde uitzondering. Na lang onderhandelen
kon het IAEA niet anders dan hiermee instemmen. Hetzelfde geldt voor het
gezamenlijke inspectie-regime van de twee Korea's, dat echter nog niet
in werking is getreden. Al deze uitzondering tasten de positie van het
IAEA verder aan.
terug