De meeste afspraken over kernproeven hadden slechts een beperkend effect.
Het Partial Test Ban Treaty (PTBT) uit 1963 tussen de VS, Groot-Brittannië
en de SU liet alleen nog ondergrondse proeven toe. Naast dat het een milieu-beschermende
werking had, konden bestaande kernwapens niet langer op hun zogenaamde
volledige operationele werking getest worden. Ook bemoeilijkte het de ontwikkeling
van wapens met erg grote vernietingskracht. Het Franse programma was nog
niet zover ontwikkeld dat ze al ondergrondse proeven konden uitvoeren.
Frankrijk stopte in 1974 en China pas in 1980 met het nemen van bovengrondse
proeven.
Het Threshold Test Ban Treaty (TTBT) tussen de VS en de Sovjet Unie
uit 1974 stelde een limiet aan de hoeveelheid energie die bij een ondergrondse
kernexplosie mocht vrijkomen. De limiet werd gelegd bij 150 kiloton. Groot-Brittannië
leefde het verdrag na zonder ooit getekend te hebben. In 1976 werd dit
verdrag met het Peaceful Nuclear Explosions Treaty (PNET) aangevuld, om
te voorkomen dat onder de mom van vreedzame explosies de limiet van het
TTBT werd overschreden.
In 1991 deden de Niet Gebonden-landen een poging om via een uitbreiding
van het PTBT te komen tot een volledig verbod, door een tekst aan het verdrag
toe te voegen dat ook ondergrondse kernexplosies verbood. De VS en Groot-Brittannië
verwierpen dit voorstel, mede omdat het niets zei over de Franse en Chinese
proeven. De laatste waren geen partij tot het PTBT.